Lunchen in de koolmijnen
Ondergronds schaften was niet zo vanzelfsprekend.
Getuigenis van Luc Cieters, gepensioneerd mijnwerker, voormalig afgevaardigde voor het ABVV en na de sluiting van de mijnen jurist:
Als iemand manja zei, ging je ergens beschut zitten, bijvoorbeeld tegen een houtstapel, soms liggend in lage peilers. In elk geval zo dicht mogelijk bij jouw werkplaats, want veel tijd had je niet om te eten. Twintig minuten.
© Stefaan Beel.
Ik heb lang gedacht dat manja een verbasterd Turks woord was, begrijpelijk voor velen daar beneden, maar dat is het niet. Turken onder elkaar zeggen yemek als ze gaan eten. Maar in de mijn was het voor iedereen manja. Dat komt waarschijnlijk zoals veel mijnjargon uit het Frans, in dit geval van het woord manger.
Ooit kwam er in mijn ploeg een jonge Fransman werken. Hij had een mooie tas bij met daarin een thermos en een stevige brooddoos. Hij vroeg rond de schafttijd naar de refter. Hij vroeg dit echter aan de verkeerde persoon, die gekend stond voor zijn fratsen. Die stuurde de jongen richting hoofdsteengang en dan links en dan zie je het wel. Die jongen kwam natuurlijk veel te laat terug en had geen refter gevonden. Men noemde dat spelen, een soort dopen van nieuwelingen. Er waren geen refters en geen wc’s daar beneden.
Het grote probleem in de mijn was het stof. Iedereen ontwikkelde een eigen techniek om het eten weg te houden van dat stof en de vuile handen. Je handen kon je beneden niet wassen. Het kwam erop neer om het brood in de broodzak te houden en het er systematisch uit te schuiven. Die broodzak zat in de binnenzak van je werkvest. Het was een kunst om die vest bij de aankomst op de werkplaats ergens te hangen waar de muizen niet bij konden. Muizen kwamen mee met het houttransport en waren er massaal.
© Stefaan Beel.
Over dat eten was wel wat te doen. De Turken spotten met onze boterhammen met salami. Zij hadden zo’n grote Turkse broden met daartussen veel groenten. Sommigen koppelden daar sociologische verklaringen aan: die armzalige smalle sneden brood met salami waren een gevolg van onze uithuizig werkende vrouwen, terwijl zij goed verwend werden door hun thuisblijvende vrouwen, die er een erezaak van maakten om iets lekkers te bereiden. Bibers, langwerpige pepers met scherpe smaak, werden al eens uitgedeeld en vooral nieuwe gasten moesten daarvan proeven. Italianen aten ook gevarieerder dan wij Vlamingen, maar zij zagen eten als iets verhevens en dat kon niet in de mijn. Ze discussieerden wel onbegrensd over welke mama nu de beste spaghetti kon maken.
Na het eten had je uiteraard geen tijd voor een dessert. Een appel kon net, maar veel mannen namen dan een tabakspruim. Een sigaret opsteken heb ik nooit iemand weten doen. De schrik voor ontploffingen was permanent aanwezig. De Turken aten dan weer kilo’s zonnebloempitten op de terugreis na de schacht. De treinwagon lag er vol van. Zo’n rit kon wel een klein uur duren.
Drinken was heel belangrijk met al dat stof. Als syndicaal afgevaardige heb ik nog de hoca’s (mensen met voorheen een bepaalde religieuze opleiding in Turkije, maar geen Imam) gevraagd om tijdens de Ramadan toch een afwijking te verlenen aan de Turkse mijnwerkers in de ondergrond. Niet eten was al zwaar genoeg. Hoca’s werkten ook beneden, dat hielp bij hun beslissing.
Mijnwerker aan het werk in februari 1986 te Beringen, © Lieve Colruyt (Amsab-ISG, fo026536)
Getuigenis van Abdelkader Zaoud, voormalig mijnwerker die momenteel voor Stad Gent werkt:
Abdelkader, Kader in de omgang, was van zijn 16de tot de sluiting van de mijn in Zolder, mijnwerker. Hij getuigt over hoe het daar ondergronds aan toeging:
'En zitten, dat was ook iets he. Je moest eigenlijk oppassen. Je hebt altijd een percentage gas he, je kon daar goed slapen he. Als je moest werken, je fopt uzelf als je gaat zitten. Want je hebt altijd houtplanken. Dus wat deed je, je deed zo’n plank en dan je hier een steen met wat plokken en dan twee planken zo en dan had je een heel schoon bank. En dan had je ook kussentjes waar je op kon zitten. Ik had het geluk want ik werkte aan het steenfront. En ik had wel patatten. Dat waren tubes in de vorm van komkommers en dat was om water in te doen voor in de schietgaten te doen zodat het dynamiet op zijn plaats bleef. Vast bleef. Zodat die er niet weg uit zou schieten en dan vulden we dat met water. Allemaal tubetjes zo groot, dat was een kussen natuurlijk, dat was een waterbed he. Als je er vier, vijf had kon ik ze zo zetten.
En dan maar zien dat je niet in slaap viel inderdaad, want je moest werken. Ja. Dat gebeurde als er iets kapot was. Bij een grote technische storing [wanneer de ketting van de laadpantzer van de koolwagen kapot was], dan was je machine even kapot. De motor is kapot, dat gebeurde he. Als die niet kan verder werken, dan is er geen vooruitgang, is er geen kool en dan wordt er niets verder opgetrokken, slaan die ook tot stilstand.'
© Stefaan Beel.
Getuigenis van Eddy Huybrechts, gepensioneerd mijnwerker:
Ik werkte in de mijn van Beringen als paswerker stutting, nachtpost. Van zodra we de trein uitstapten was het tijd voor manja, zoals wij het noemden. Daarna werkten we de hele post door en gingen we wat vroeger dan andere arbeiders naar de treinhalte. Daar aten we dan discreet onze schoftzak op, als de muizen er niet doorheen gejaagd hadden, want dat gebeurde weleens. Om te drinken hadden we een bidon die ik vulde met met water aangelengde koude koffie. Dat kwam nog van mijn grootvader die zei dat dat het beste tegen de dorst was en het beste om het stof door te spoelen. Meestal maakten wij manja samen met de andere paswerkers en elektriciens en was het altijd wel lachen geblazen. Ik heb 13 jaar ondergronds gewerkt en de resterende 12 jaar tot aan mijn pensioen in een fabriek. Daar was dan een mooie eetzaal met een restaurantje waar je elke dag iets lekker vers kon eten. Van een cultuurshock gesproken.
Bronnen
Wim NIJSTEN, Jos BOURS, Marlies HAUTVAST, Mijnwerkers: verhalen om te onthouden, Nijmegen: LINK, 1980, p. 42.
Getuigenis van Abdelkader Zaouad, 24/08/2021.
Getuigenis van Luc Cieters, 14/07/2021.
Getuigenis van Eddy Huybrechts, 28/12/2021.